
Jurisprudentie
BE9705
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707018/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707018/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Klundert".
Uitspraak
200707018/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Klundert".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, beroep ingesteld.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden in persoon, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. J.L. Damen en drs. F. Both, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1.1. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 200 meter van de woning aan de [locatie], met de bestemming "Wonen" welke bestemming door [appellant sub 2] wordt bestreden. Vanuit zijn woning heeft hij bovendien geen zicht op de woning aan de [locatie]. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan voor dit perceel mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit voor zover het de goedkeuring van voornoemd plandeel betreft, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), geen beroep kan instellen.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.2. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 115 meter van de vlonders en kiosken aan de noordzijde van de Botte Kreek, die in dit plan zijn bestemd als "Groen" en "Waterhuishoudkundige doeleinden", beide met de aanduiding "muziekkiosk en vlonders toegestaan", welke bestemmingen door [appellant sub 2] worden bestreden. Vanuit zijn woning heeft hij bovendien geen zicht op deze vlonders en kiosken, mede gezien de daartussen gelegen woningen en winkels in het kernwinkelgebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan voor deze gronden mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, voor zover het de goedkeuring van voornoemde plandelen betreft, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), geen beroep kan instellen.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet in een actuele, planologische regeling voor de kern Klundert. Het college heeft het plan grotendeels goedgekeurd. In beroep richten [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich tegen dit goedkeuringsbesluit.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] voert in zijn algemeenheid aan dat het college zijn besluit ten aanzien van de woningen aan de Oliemolenstraat 44 en 46 (hierna: de woningen) onvoldoende heeft gemotiveerd. Verder betoogt [appellant sub 1] dat hij door zowel de hoogte als de dakhelling van de woningen in zijn woongenot wordt aangetast en heeft hij bezwaar tegen de in het plan opgenomen definities van peil, bouwlaag en dakhelling nu deze voor hem onevenredig nadelig zijn. Voorts voldoen de woningen wat betreft bouwhoogte en het aantal bouwlagen niet aan de voorschriften van het plan, hetgeen het college heeft miskend, aldus [appellant sub 1].
2.4.1. Het college stelt dat van een onevenredig nadelige beïnvloeding van het woongenot geen sprake is. Het college voert aan dat de woningen, naast een onderbouw, twee bouwlagen en een kap hebben en dat de hoogte van de woningen ongeveer 8,37 meter bedraagt. Vanwege het feit dat de Oliemolenstraat ter plaatse afloopt, is ook gemeten vanuit het hart van de Oliemolenstraat. In dat geval loopt de hoogte van de woningen op van ongeveer 9,37 meter naar ongeveer 9,58 meter. In alle gevallen voldoet de bebouwing aan de in het plan maximaal toegelaten bouwhoogte van 10 meter, aldus het college.
2.4.2. [appellant sub 1] betoogt dat de in het plan opgenomen definities voor bouwlaag, dakhelling en peil bij toepassing op de woningen voor hem onevenredig nadelig zijn. Dit betoog kan niet slagen. De genoemde begrippen worden in het plan op gebruikelijke wijze omschreven en zijn passend, zodat er voor het college geen aanleiding bestond om aan de definities goedkeuring te onthouden voor zover zij van toepassing zijn op de woningen.
Het betoog van [appellant sub 1] dat de woningen niet aan de in het plan opgenomen regels voor bouwhoogte en dakhelling voldoen, kan evenmin slagen. Vooropgesteld wordt dat in deze procedure de goedkeuring van het plan voorligt. Derhalve kunnen bezwaren betreffende de feitelijke hoogte, bouwhelling en aantal bouwlagen van de woningen, alsook de vraag of de woningen aan de voorschriften van het plan voldoen, in deze procedure niet aan de orde komen. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 1] echter aldus op dat hij hiermee tevens opkomt tegen de bouwmogelijkheden die het plan voor de woningen biedt. In dit verband wordt overwogen dat het plan voor nagenoeg alle woningen in de kern Klundert een standaardhoogte van 10 meter en een dakhelling tussen de 30° en de 65° voorschrijft. Niet wordt ingezien dat deze standaardvoorschriften de privacy van [appellant sub 1] zodanig beperken dat het college daarin aanleiding had moeten zien goedkeuring aan deze voorschriften te onthouden.
2.4.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] voert diverse bezwaren aan tegen het plan. Zo betoogt hij onder meer dat artikel 3.1., aanhef en onder d, en artikel 4.1., aanhef en onder g, van de planvoorschriften ten onrechte de aanleg van voet- en fietspaden mogelijk maken op gronden die zijn bestemd als "Wonen" en "Kernwinkelgebied". Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de in artikel 3.4 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid leidt tot rechtsonzekerheid en de mogelijkheid tot het indienen van planschadeclaims uitsluit. Verder is hij het niet eens met het feit dat de hoogte van de woningen aan de Kweeklust afwijkt van de standaardhoogte van 10 meter en is de Doorsteek naar zijn mening ten onrechte als "Kernwinkelgebied" bestemd. Ook heeft hij bezwaar tegen de aan de percelen Westerstraat 36 en Stadhuisring 18 toegekende bestemmingen. Ten slotte had volgens [appellant sub 2] het gebied "Bult van Pars" in dit plan moeten worden opgenomen.
2.5.1. Het college voert aan dat gelet op de goede ontsluiting van woningen niet valt in te zien waarom voet- en fietspaden niet mede mogelijk kunnen worden gemaakt op gronden met de bestemming "Wonen". Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid voet- en fietspaden aan te leggen op gronden met de bestemming "Kernwinkelgebied". Het college betoogt voorts dat de bestemming "Kernwinkelgebied" passend is voor de Doorsteek, een voetgangersverbinding van de Westerstraat naar de Voorstraat. Wat betreft het perceel Westerstraat 36 merkt het college op dat aan dit perceel in overeenstemming met het voorgaande plan en de feitelijke situatie de bestemming "Wonen" is toegekend, maar dat, nu het plan niet voorziet in de bouw van nieuwe woningen, [appellant sub 2] niet hoeft te vrezen voor de bouw van een woning op dit perceel.
2.5.2. Ingevolge artikel 3.1., aanhef en onder d, en artikel 4.1., aanhef en onder g, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Wonen" dan wel als "Kernwinkelgebied" aangewezen gronden mede bestemd voor voet- en fietspaden. [appellant sub 2] betoogt dat deze wijze van bestemmen tot gevolg heeft dat afbreuk wordt gedaan aan het in het tweede lid van bovengenoemde artikelen opgenomen voorschrift dat uitsluitend bouwwerken en voorzieningen zijn toegestaan die ten dienste staan aan de bestemming. Onder verwijzing naar overweging 2.2 wordt overwogen dat de raad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarbij kunnen binnen een bepaalde bestemming diverse functies worden gecombineerd. Niet valt in te zien waarom de aanleg van voet- en fietspaden op de als "Wonen" en "Kernwinkelgebied" bestemde gronden zou leiden tot ernstige bezwaren en waarom deze regeling afbreuk zou doen aan het tweede lid van voornoemde artikelen.
2.5.3. In artikel 3.2.1., onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat het bestaande aantal woningen per bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" niet mag worden uitgebreid. Ingevolge artikel 3.4. van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van dit voorschrift, voor het uitbreiden van het aantal woningen, waarbij voldaan moet worden aan een aantal voorwaarden.
Het betoog van [appellant sub 2], inhoudende dat de toepassing van voornoemde bevoegdheid leidt tot rechtsonzekerheid, faalt. Het college heeft in dit verband kunnen betogen dat een vrijstellingsbevoegdheid een flexibel instrument is om in concrete gevallen af te wegen of woningbouw op een inbreidingslocatie wenselijk is. Hoewel het juist is dat op voorhand niet kan worden vastgesteld waar, onder toepassing van de vrijstelling, nieuwe woningen kunnen worden gebouwd, mag de vrijstellingsbevoegdheid uitsluitend worden toegepast onder onder meer de voorwaarde dat er geen onevenredige afbreuk wordt toegebracht aan de gebruiksmogelijkheden van de belendende erven. Bovendien staat tegen het besluit tot verlening van een vrijstelling bezwaar en beroep open.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid planschadeclaims zou uitsluiten, overweegt de Afdeling het volgende. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat op een aanvraag voor planschadevergoeding die op of na 1 juli 2008 wordt ingediend de Wro van toepassing is. In artikel 6.1 van de Wro is bepaald dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge het tweede lid van bovengenoemd artikel wordt onder een oorzaak onder meer een ontheffing of een nadere eis verstaan. In de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat, voor zover hier van belang, een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO wordt gelijkgesteld met een ontheffing in de Wro. Derhalve is de toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid, zoals in dit geval artikel 3.4. van de planvoorschriften, een oorzaak op grond waarvan een tegemoetkoming in de schade kan worden toegekend.
Het betoog van [appellant sub 2] dat de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid een aanvraag voor planschadevergoeding uitsluit, slaagt derhalve niet.
2.5.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het plan voor de ten noorden van zijn woning gelegen woningen aan de Kweeklust ten onrechte een bouwhoogte van 12 meter mogelijk maakt. Zoals [appellant sub 2] terecht heeft geconstateerd, wordt in het bestemmingsplan over het algemeen uitgegaan van een bouwhoogte van 10 meter. Dit laat echter onverlet dat bij het geven van voorschriften gewicht toekomt aan de feitelijke situatie, tenzij deze situatie zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting is door de raad bevestigd dat voor de woningen aan de Kweeklust is uitgegaan van de feitelijk verwezenlijkte bouwhoogte. Niet valt in te zien waarom een verhoging voor deze woningen van de algemeen gehanteerde bouwhoogte met 2 meter, gezien de ligging en afstand tot de woning van [appellant sub 2], zou kunnen leiden tot een situatie die strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
2.5.5. Wat betreft de bestemming van de "Doorsteek" betoogt [appellant sub 2] dat deze voetgangerspassage tussen de Westerstraat en de Voorstraat, net als het St. Janspad, bestemd had moeten worden als "Verkeer en verblijf". Wederom onder verwijzing naar overweging 2.2 wordt overwogen dat de raad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Overwogen wordt dat de bestemming "Kernwinkelgebied", gelijk de bestemming "Verkeer en verblijf", de aanleg van voet- en fietspaden mogelijk maakt, zodat niet valt in te zien waarom de raad de "Doorsteek" specifiek had moeten bestemmen als "Verkeer en verblijf". Gelet op de ligging van de "Doorsteek" in het centrum van het kernwinkelgebied heeft het college de keuze van de raad voor de bestemming "Kernwinkelgebied" niet onredelijk kunnen achten.
2.5.6. Wat betreft de aan het perceel Westerstraat 36 toegekende woonbestemming wordt overwogen dat op grond van artikel 3.2.1, lid d, van de voorschriften het bestaande aantal woningen per bestemmingsvlak niet mag worden uitgebreid. De vrees van [appellant sub 2] dat als gevolg van dit plan op dit perceel een woning kan worden gebouwd is derhalve ongegrond.
2.5.7. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de aan het perceel Stadhuisring 18 toegekende woonbestemming omdat door de locatie van deze woning ten opzichte van de kruising Stadhuisring met de Westerstraat een smalle, en naar de mening van [appellant sub 2], gevaarlijke doorgang in stand wordt gehouden. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat hieruit geen onwil kan worden afgeleid om de huidige situatie te verbeteren. Gezien het feit dat op voornoemd perceel een woning aanwezig is waarvan niet de verwachting bestaat dat deze binnen de planperiode zal worden gesloopt, kon het college met de gelegde woonbestemming instemmen. Het betoog van [appellant sub 2] kan derhalve niet slagen.
2.5.8. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het zogenoemde gebied "Bult van Pars" buiten het plan heeft gelaten, wordt overwogen dat de raad, gelet op de systematiek van de WRO, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de vernietiging van de goedkeuring alsmede de onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan "Bult van Pars", bij uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, no. 200601373/1, van later datum is dan de vaststelling van het onderhavige plan, zodat het onmogelijk was planologische ontwikkelingen voor het gebied "Bult van Pars" mee te nemen.
2.5.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] voert aan dat door de bestemmingswijziging van de gronden aan de achterzijde van de woningen ’t Hooft 28, 30, 32, 34 en 38 van "Openbaar groen" naar "Wonen" het vrije uitzicht vanuit zijn woning op de polder wordt belemmerd. Tevens heeft [appellant sub 3] bezwaar tegen de uitbreiding van het woonwagencentrum aan de Blauwe Hoefsweg, omdat deze bestemmingswijziging zijn woongenot in ernstige mate aantast. Bovendien komt het woonwagencentrum hierdoor binnen het schootsveld van de vestingwerken te liggen, hetgeen ongewenst is. Verder betoogt [appellant sub 3] in dit verband dat de door hem aangedragen alternatieven voor herinrichting van het woonwagencentrum onvoldoende in aanmerking zijn genomen.
2.6.1. Het college voert aan dat de eigendom van het aanwezige groen in planologisch opzicht niet relevant is en dat, gelet op de feitelijke situatie, geen sprake is van een onevenredige beperking van het uitzicht. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het gaat om percelen in de kern Klundert waar opgaande beplanting als een normaal onderdeel van het straatbeeld wordt beschouwd. Bovendien kan aan een bestaand uitzicht geen blijvend recht worden ontleend, aldus het college.
Ten aanzien van het woonwagencentrum voert het college aan dat weliswaar niet valt uit te sluiten dat het uitzicht van [appellant sub 3] op het polderlandschap zal worden beperkt, maar dat zijn belangen niet onevenredig worden geschaad. Hierbij neemt het college in aanmerking dat geen sprake is van uitbreiding van het aantal woonwagens, er geen bedrijfsmatige activiteiten mogen plaatsvinden en dat het beoogde woonwagencentrum in stedelijk gebied ligt waar per definitie sprake is van een hogere bebouwingsdichtheid.
2.6.2. Vaststaat dat de voormalige tien meter brede als "Openbaar Groen" bestemde groenstrook achter de woningen aan ’t Hooft 28, 30, 32, 34 en 38 in dit plan gedeeltelijk is bestemd als "Wonen" ten behoeve van de tuinen van genoemde woningen. De resterende vijf meter brede groenstrook is bestemd als "Groen". [appellant sub 3] betoogt dat de gemeente voorheen het groen snoeide zodat uitzicht op de polder werd gegarandeerd, maar dat als gevolg van de bestemmingswijziging de bewoners van de woningen hoogopgaande beplanting hebben aangebracht die dit uitzicht belemmert. Overwogen wordt dat de bestemmingsregeling voor "Groen" geen voorschriften bevat over de aan te houden hoogte van de beplanting, zodat het plan niet uitsluit dat ter plaatse van de als "Groen" bestemde gronden eveneens hoogopgaande beplanting wordt aangeplant.
Dat een deel van de begroeiing op de gronden met de bestemming "Wonen" is verwijderd ten behoeve van de oprichting van een schutting is niet in strijd met de bestemming. Het plan staat ingevolge artikel 3.2.5., onder b, van de planvoorschriften immers erfafscheidingen achter de bebouwingsgrens toe met een maximale hoogte van 2 meter. Gelet op de hoogte van deze erfafscheiding alsmede de afstand van 16 meter tussen het bestemmingsvlak waarop de woning van [appellant sub 3] staat en het bestemmingsvlak van de woningen aan ’t Hooft, heeft het college in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige beperking van het uitzicht op de polder.
2.6.3. Vaststaat dat als gevolg van de in dit plan voorziene situering en uitbreiding van het woonwagencentrum in de polder de afstand tussen het bestemmingsvlak "Woonwagencentrum" en het bestemmingsvlak "Wonen" met daarop de woning van [appellant sub 3] verkleind wordt tot 16 meter.
Door deze situering wordt het uitzicht van [appellant sub 3] op het polderlandschap aangetast. De vraag ligt voor of het college deze aantasting als niet onevenredig heeft kunnen aanmerken. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het bestaande woonwagencentrum is verouderd en onder meer niet meer kan voldoen aan de eisen van brandveiligheid. Mede om die reden heeft de raad ervoor gekozen het woonwagencentrum uit te breiden, zonder daarmee het aantal woonwagenplaatsen te vergroten, teneinde het woonwagencentrum in overeenstemming te brengen met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop kon het college aan het belang dat met uitbreiding van het woonwagencentrum is gediend een zwaarder gewicht toekennen dan aan het belang van [appellant sub 3] bij een gelijkblijvend uitzicht op de polder.
[appellant sub 3] betoogt verder dat hij diverse alternatieven heeft aangedragen voor de situering van het woonwagencentrum, onder meer met het oog op de vestingwerken, nu het woonwagencentrum in dit plan binnen het schootsveld van de vestingwerken wordt gesitueerd.
Overwogen wordt dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet en heeft kunnen instemmen met uitbreiding in noordelijke richting, waarmee het zogenoemde schootsveld niet of nauwelijks wordt aangetast, aangezien het woonwagencentrum nu al in de historische zichtlijn van de vestingwerken staat. De gronden ten zuiden van het huidige woonwagencentrum maken deel uit van het structurele groen behorende bij de vestingwerken en zijn gelet daarop niet geschikt voor de uitbreiding.
Het betoog van [appellant sub 3] kan derhalve niet slagen.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op [locatie] en voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Waterhuishoudkundige doeleinden", beide met de aanduiding "muziekkiosk en vlonders toegestaan", voor zover die betrekking hebben op de vlonders en kiosken aan de noordzijde van de Botte Kreek;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel, en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van der Sluijs
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008
461.